Ondanks mooie termen als ruige rijp, uitsneeuwende mist en ijsvrij, vind ik het maar niks. De winter is afzien. Stram en stijf, moe en lusteloos ben ik.
Nee, vroeger... Vroeger was ik nog flink en dapper. Ik fietste 's morgens vroeg fluitend naar mijn werk, tussen de ramenkrabbende medemens door die ik zielig vond. Die lui waren slap en dom, want die pakten de auto en hadden niet door dat fietsen zoveel sneller gaat en je zintuigen op alle mogelijke manieren zo prettig kan prikkelen. Ook als het glad, koud en donker is.
Een muts zou ik nooit dragen, daar had ik altijd al een hekel aan gehad. Het eeuwige moedergezeur daarover deed ik af met de puberrollendeoogbeweging die ik nu bij mijn eigen kroost zie als ik weer eens goedbedoelde tips geef. Handschoenen als het warmer is dan -2 graden niet nodig. Aan thermo-ondergoed en warme skisokken dacht geen haar op mijn hoofd.
Ik genoot van de kou, de frisheid, het prachtig witte landschap, de kale bomen waarvan de structuur en ook de kleur van de bast zo mooi is.
Maar nu ben ik zelf slap. Ik zit bovenop mijn kacheltje, eet nog eens een sinaasappeltje, snuit mijn neus, smeer een laagje vaseline op mijn schrale wangen, krab eens aan de korstjes in mijn mondhoeken, brei warme wollen trui nr. 28 en wacht tot het voorbij is.

Ondertussen speur ik naar lichtpuntjes. Dat het alweer langer licht blijft is fijn. Dat ik nog steeds vage sandaalstrepen op mijn voeten heb is hoopvol. Dat ik soms een duif hoor koeren en een uil roepen is het bewijs dat de vogels heus nog wel kunnen fluiten. Dat er katjes en knopjes aan de bomen verschijnen het bewijs dat er leven in zit. En als ik eens naar buiten ga (zowaar zo af en toe mét muts) geniet ik heus wel van de frisse, heldere lucht. En van de ruige rijp en de uitgesneeuwde mist.
Maar lantaarnpaalstaren zal ik nooit doen (in het donker naar het licht van een lantaarnpaal staren om te kijken of het al sneeuwt).
Geef mij de gele terrorist maar (de februarizon die al wat kracht krijgt en het maagdelijk sneeuwdek laat smelten).